De oudste en meest verbreide karakteristiek voor architectonische objecten is ongetwijfeld de plek, de gekozen plaats waar gebouwd wordt, de situatie. De keuze daarvan gaat altijd vooraf aan het gebouwde zelf. Zelf lang voordat er werd gebouwd in de zin zoals wij dat tegenwoordig bedoelen – met een zekere levensduur dus – was die keuze al van levensbelang voor de rondzwervende nomade. Een verkeerde keuze van die plek kon gevaar en ongemak opleveren gedurende de paar dagen dat hij daar verbleef; een reeks van verkeerd gekozen plekken kon leiden tot de dood door honger, of koude. Het vermogen om te situeren moet dan ook in de prehistorie groter zijn geweest dan ooit in later tijden: men moest immers elke paar dagen een nieuwe situatie kiezen.
Het vermengen om de ‘genius loci’, de geest van een plek te vinden moet dus beschouwd worden als een pre-historische kwaliteit. Men kan daarop zelfs in het algemeen het gehele vermogen om architectuur tot stand te brengen baseren. Daarbij staan twee visies min of meer tegenover elkaar. De eerste stelt dat architectuur in feite ontstond om die genius loci te bevestigen, te symboliseren: Norberg Schulz, in navolging van de filosoof Heidegger. De andere visie stelt architectuur meer centraal en denkt haar ook een minder idealistische rol toe: het is een machtsmiddel bij uitstek en de keuze van de plek bevestigt dit. Men kiest daarom een hoog gelegen plek, bij voorkeur goed verdedigbaar. En de hoogste macht wordt misschien wel uitgedrukt door het minoïsche paleis, fraai in een dal aan zee gelegen, onverdedigbaar, maar dat hoefde ook helemaal niet, want wie zou het in zijn hoofd halen om koning Minos aan te vallen?
We kunnen dit architectuurbegrip definiëren als: de plek is de tegenstelling van materie en ruimte, in de tijd gevormd, waaraan levende organisme deelnemen. Daarbij spelen dus alle oerbeginselen een rol, in hun samengaan waargenomen door ‘levende organismen’. Bewust zo ruim mogelijk gesteld, omdat ook voor lagere organisme ‘de plek’ een verbijzondering inhoudt voor ‘alle mogelijke plaatsen’: het is een territoir dat wellicht met meer zintuiglijke middelen wordt bepaald dat de vijf die we daartoe meestal definiëren.
Men kan zich afvragen of in het vorenstaande de woorden ‘plek’ en ‘plaats’ niet verwisselbaar zijn. Etymologisch is daar niet zo veel op tegen, hoewel ‘plaats’ meer geassocieerd is met ‘openheid’ en dus niet met in bezit name. Daarom wordt de voorkeur gegeven aan ‘plek’ dat naar gevoelsmatig makkelijker associeert met verbijzondering. ‘De plaats’ is dus minder gekwalificeerd dan ‘de plek’, waar in feite altijd een kwalificatie op moet volgen: … van de hond, … van haar, my place, Alcuin’s place, A place.
Vrij geïnterpreteerd
Uit: de structurele samenhang van Architectuurbegrippen | Ted de Jong